Arbeidsmigratie

De jaren 1970: gastarbeiders worden een bevolkingsgroep

In de loop van de jaren 1970 raakt de Belgische economie verzeild in een crisis die zich ook wereldwijd laat voelen. De werkloosheidscijfers lopen gaandeweg op en de industriële sector krijgt door de stijging van de olieprijzen rake klappen. Het grote arbeidsoverschot maakt dat jaarlijks slechts een paar duizend nieuwe arbeidsvergunning voor migranten worden uitgereikt, een trend die eind jaren 1960 al zichtbaar was. Het neemt niet weg dat migranten intussen aan de slag zijn in uiteenlopende geledingen van het arbeidscircuit: naast werknemer in de metaal- en de bouwsector ook als huishoudpersoneel, schoonmaker, bediende in de horecasector, bij het openbaar vervoer of verpleegkundige. Zowel in de zware industrie als in de opkomende dienstensector gaat het echter om laaggeschoolde en weinig aantrekkelijke jobs. In de steden werken migranten doorgaans in de “onderbuik” van de dienstensector, met name als schoonmaak-, herstel- of onderhoudspersoneel. Deze jobs zijn weliswaar nodig, maar bieden weinig perspectief en vormen in feite een apart segment binnen de arbeidsmarkt. Aangezien dit parallelle arbeidscircuit vaak met interims of via (onder)aanneming werkt, kunnen werknemers gemakkelijk worden afgedankt. In tijden van crisis vormt deze branche van de dienstensector dus een buffer voor de rest van de arbeidsmarkt.

Ook de clandestiene migratie blijft intussen welig tieren. Gecoördineerde rekruteringsmissies -naar het voorbeeld van het mijnpatronaat- om arbeiders in hun land van herkomst te screenen en in contingent te doen overkomen, zijn eind jaren 1960 al verleden tijd. Het afgelijnd aanwervingsbeleid van weleer is vervangen door individuele aanvragen voor arbeidsvergunningen in functie van de noden van elke onderneming. Het Ministerie van Tewerkstelling moet de aanvragen behandelen, maar de wachttijden lopen op. Veel werkgevers wachten de maandenlange administratieve rompslomp niet af en werven hun kandidaten aan terwijl hun dossier bij Tewerkstelling nog hangende is. Anderen laten de administratieve formaliteiten helemaal links liggen en werven meteen arbeiders aan via clandestiene netwerken. Werpt de bestrijding van deze illegale migratie vruchten af? Tijdens de jaren 1969-1975 slaagt de Vreemdelingenpolitie erin om het aantal terugdrijvingen van clandestienen gevoelig op te drijven. Jaarlijks worden ongeveer 30.000 personen verwijderd, tegenover een gemiddelde van 15.000 voorheen. Anders is het gesteld met de bestraffing van werkgevers. Het afradend effect van sancties, veelal geldboetes, op de clandestiene arbeidsmarkt is nihil.

Op 22 maart 1974 organiseren 11 illegalen van Marokkaanse en Tunesische afkomst een hongerstaking in de Sint-Jan en Niklaaskerk van Schaarbeek. De actievoerders, verbonden met maoïstische organisaties in Frankrijk, eisen de regularisatie van alle clandestiene arbeiders in België. De actie eindigt amper een week later, na een inval van de rijkswacht en de uitwijzing van de betrokkenen. De gebeurtenis kan echter op ruime media-aandacht rekenen en plaatst het debat rond regularisatie op de politieke agenda. Op 1 augustus 1974 hakt de regering de knoop door en krijgen migranten die al voor 1 april van dat jaar in het land verblijven de kans om zich te laten regulariseren. Bijna 7.500 illegalen, overwegend Turken en Marokkanen, zullen zo een arbeidsvergunning en verblijfspapieren bekomen. Tegelijk wordt de strijd opgedreven tegen illegale inwijkelingen, die in de eerstvolgende jaren te boek staan als “neo-clandestienen”.

De regularisatiecampagne in de zomer van 1974 vormt de evenknie van een andere beslissing die de regering op 8 augustus van datzelfde jaar neemt, met name de migratiestop. Deze maatregel betekent echter geenszins dat alle migratie naar België een halt wordt toegeroepen. De migratiestop geldt niet voor EEG-burgers, die al sinds 15 oktober 1968 genieten van het vrij verkeer van werknemers en hun familie binnen de Europese Economische Gemeenschap. De migratiestop is enkel van toepassing op gastarbeiders uit derde landen, uitgezonderd voor enkele knelpuntberoepen. Drie andere vormen van migratie vallen evenmin onder de maatregel: asiel, buitenlands studieverblijf en volgmigratie in het kader van gezinshereniging of huwelijksmigratie. Met de afkondiging van de arbeidsmigratiestop slaat de overheid een belangrijke bladzijde om. De meeste nieuwkomers zullen voortaan in België belanden als gevolg van gezinshereniging. Migratie is niet langer een louter economische zaak van jonge mannelijke gastarbeiders, maar van buitenlandse families. Zo sneuvelt in de jaren 1970 een belangrijke mythe: migranten zijn geen tijdelijke werkkrachten, maar etnisch-culturele bevolkingsgroepen die zich blijvend vestigen. Het is wellicht geen toeval dat de regering ook in juli 1974 de islam als eredienst erkent.

In het zog van de migratiestop doen gezinshereniging, huwelijksmigratie en hoge geboortecijfers het aantal nieuwkomers van buiten de EEG snel oplopen. In de steden zorgen de nood aan sociale voorzieningen voor migrantengezinnen en de verslechterende arbeidsmarkt voor terughoudendheid bij een deel van de Belgische samenleving. Eind 1974 al wordt dit ongenoegen politiek geventileerd door Roger Nols, burgemeester van Schaarbeek. In 1980 verbiedt Nols eigenhandig de inschrijving van nieuwkomers in het vreemdelingenregister van Schaarbeek. Tijdens de Brusselse gemeenteverkiezingen van 1976 (en meer nog in 1982) verschijnt immigratie voor het eerst als thema in de kiescampagne. Hoewel Roger Nols de meest krasse standpunten inneemt, duiken in alle politieke partijen mandatarissen op die migratie als fenomeen problematiseren.

Dat migratie al in de jaren 1970 de gemoederen in en rond Brussel beweegt, heeft zo zijn redenen. Het hoofdstedelijk gebied kent sinds 1962 de grootste instroom van immigranten: tegen 1977 heeft gemiddeld een vierde van de bevolking buitenlandse roots, al zijn de inwijkelingen niet over alle 19 gemeenten gelijk verdeeld. Sint-Gillis en Sint-Joost-ten-Node spannen de kroon met 40% migranten, Schaarbeek volgt met bijna 29%. In buurten met veel migranten zetten de huisvestingsperikelen uit de jaren 1960 zich voort. Oorspronkelijke bewoners trekken weg en nieuwkomers huren er verouderde woningen die qua comfort en hygiëne vaak te wensen overlaten. De verloedering van woningen in achtergestelde wijken gaat gepaard met stijgende werkloosheidscijfers en de marginalisering van deze stadsdelen binnen de stedelijke economie. Waar de werkloosheid onder migranten eind jaren 1970 rond de 14% schommelt, bedraagt deze in de regio Brussel maar liefst 60% voor mannelijke en 30% voor vrouwelijke vreemdelingen. In de jaren 1980 zal de vastgoedval in de achtergestelde stadswijken dichtklappen, wanneer speculatie en vastgoedprojecten de woningprijzen omhoog jagen en vele gezinnen uit voorzorg besluiten om hun woning te kopen in plaats van te huren. Voor de tweede generatie migranten uit niet-EEG landen zijn de arbeidskansen en levensomstandigheden niet bepaald optimaal.

Bij het ingaan van de jaren 1980 beweegt er wel één en ander op juridisch vlak. Zowel de beleidsmakers in de politieke arena als de drukkingsgroepen in migrantenmiddens zien twee oude doelstellingen verwezenlijkt. Op 15 december 1980 wordt de wet uitgevaardigd “betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen”, kortweg de “vreemdelingenwet”. Het is de eerste wettekst die het verblijfs- en vestigingsrecht toekent aan een ruime waaier van migranten (EU-burgers, derdelanders, studenten en vluchtelingen) en daarbij rekening houdt met huwelijksmigratie of gezinshereniging. Op 30 juli 1981 is de zogenaamde “antiracismewet” of “wet tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden” ook een feit. Deze wettekst heeft sinds 1966 in de stijgers gestaan. Het is vooral de vreemdelingenwet van 1980 die in de loop der jaren tientallen wijzigingen en aanvullingen zal ondergaan. In feite weerspiegelt ze hiermee de vele gezichten die migratiestromen naar België hebben gekend en nog zullen kennen...