De huidige Dienst Vreemdelingenzaken kent een lange voorgeschiedenis. De wortels van deze instelling reiken in feite terug tot de Belgische onafhankelijkheid. Op 15 oktober 1830 stelt het voorlopig bewind vijf administrateurs-generaal aan, waaronder één voor Openbare Veiligheid. De kersverse Belgische natie moet zowel tegen buitenlands gevaar als tegen interne dreiging worden beschermd. De vrijwaring van de openbare orde vereist ook de controle van vreemdelingen op het grondgebied. Kort na de erkenning van België door Nederland wordt de Openbare Veiligheid in 1840 als een autonome directie onder de Minister van Justitie geplaatst. Tot het einde van de 19de eeuw is dit orgaan dus enkel verantwoording verschuldigd aan de uitvoerende macht en ontsnapt het vrijwel volledig aan parlementaire controle. Wat migranten betreft, spitst de Openbare Veiligheid zich in de loop van de negentiende eeuw vooral toe op politiek subversieve vreemdelingen en criminelen. Onder de katholieke regeringen in de drie decennia voor de Eerste Wereldoorlog gaat de Openbare Veiligheid ook een belangrijke rol spelen in de bestrijding van “misdadig volk”: vagebonden, rondreizende groepen en prostituees staan onder verstrengd toezicht.
In de nasleep van de Eerste Wereldoorlog verscherpt het vreemdelingenbeleid drastisch. Het internationaal wantrouwen leidt tot hernieuwde grenscontroles en de herinvoering van de paspoort- en visumplicht. Deze maatregelen zijn zowel gericht tegen Duitsland en zijn voormalige bondgenoten, als tegen migranten die het communisme aanhangen. Tegelijkertijd is de Belgische samenleving in volle beweging. De democratisering van het politieke bestel met de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen gaat gepaard met een groeiende overheidsinterventie in het dagelijks leven. Deze evolutie, bij uitstek vertolkt door de invoering van de identiteitskaart in 1919, markeert ook een groeiende kloof tussen de rechten van Belgen en migranten. Deze laatsten worden een steeds talrijker bevolkingsgroep sinds België rond 1900 een immigratieland is geworden en dus meer nieuwkomers dan emigranten kent. De economische crisis in de jaren 1930 versterkt die breuklijn. De roep van de arbeidersbeweging om een gereguleerd migratiebeleid gebaseerd op protectionisme en controle over de arbeidsmarkt ligt aan de basis van diverse nieuwe maatregelen: de invoering van het vreemdelingenregister (1933), de arbeidskaart voor buitenlandse loonarbeiders (1935), de leurderskaart (1936) en de beroepskaart voor zelfstandige buitenlanders (1939). Bij deze uitdieping van het migratiebeleid winnen de regering en de overheidsadministratie als uitvoerende macht ook aan belang ten opzichte van het parlement. Het administratieve landschap heeft zich intussen verder ontwikkeld: vanaf maart 1929 kent de Openbare Veiligheid voor het eerst een afzonderlijke directie voor ‘Staatsveiligheid’ en voor ‘Vreemdelingenpolitie’. Deze laatste, de directe voorloper van de Dienst Vreemdelingenzaken, is voortaan belast met het migratiebeheer.
De toenemende oorlogsdreiging en de mobilisatie van het Belgisch leger eind augustus 1939 brengen het parlement ertoe om via een buitengewone machtenwet haar bevoegdheden over te dragen aan de uitvoerende macht. Het biedt de regering de gelegenheid om een nieuwe vreemdelingenwet uit te vaardigen in de vorm van een besluitwet op de Vreemdelingenpolitie. Als vertegenwoordiger van de uitvoerende macht kan de Minister van Justitie nu soeverein beslissen over de aanwezigheid en het verblijf van vreemdelingen op Belgisch grondgebied. Vreemdelingen kunnen voortaan zonder mogelijkheid van beroep worden uitgewezen of geïnterneerd indien hun aanwezigheid schadelijk wordt geacht voor de nationale veiligheid of economie. Begin maart 1940 wordt de Openbare Veiligheid zelfs erkend als een apart departement. Dit uitzonderlijke statuut zal evenwel van korte duur blijken, aangezien de Duitse inval twee maand later de machtspositie van de Openbare Veiligheid en de Vreemdelingenpolitie kortwiekt.
De stopzetting van de vijandelijkheden in mei 1945 betekent niet meteen de opheffing van de oorlogswetgeving. Deze blijft officieel gelden tot 1 juni 1949, wanneer het leger op vredesvoet wordt gebracht. Ook daarna wordt de in oorlogstijd uitgevaardigde besluitwet op de Vreemdelingenpolitie nog drie jaar verlengd, tot stemming van een nieuwe wet op de Vreemdelingenpolitie op 28 maart 1952. De wettekst ziet het levenslicht in volle Koude Oorlog en draagt de sporen van de tijdsgeest. De belangen van de uitvoerende macht ter vrijwaring van de openbare orde en de nationale veiligheid staan centraal. De nieuwe wet bevat flink wat restrictieve bepalingen met betrekking tot de toegang en het verblijf van migranten op Belgisch grondgebied.
De 121 medewerkers die de Vreemdelingenpolitie begin jaren 1950 telt, hebben in ieder geval werk voor de boeg. Tot midden jaren 1970 worden vele tienduizenden gastarbeiders ingeschakeld in de arbeidshongerige Belgische economie, met de mijnbouw, metaal-, textiel- en bouwnijverheid als uitschieters. Zeker vanaf 1953 telt de Vreemdelingenpolitie een Dienst Permanentie, waardoor ze zeven dagen op zeven functioneert. De maatregel biedt weinig soelaas tegen de stijgende werklast, die de administratie in de loop van de jaren 1960 meermaals aan de alarmbel doet trekken. Niet alleen de opvolging van het groeiend aantal migranten vormt een uitdaging. Ook het contact met de overheidsadministraties uit nieuwe emigratielanden zoals Marokko, Turkije en Algerije vergen enig aanpassingsvermogen op het vlak van taal en administratieve geplogenheden. Last but not least gaat de periode van economische groei gepaard met een toenemende arbeidsmobiliteit: het vrij verkeer van personen tussen de Benelux-landen vanaf april 1960 en tussen de zes EEG-landen vanaf mei 1964 maken de grenzen een stuk poreuzer. De weinige extra middelen die de Vreemdelingenpolitie in de loop van de jaren 1960 toegewezen krijgt, zijn bestemd voor organisatorische doeleinden zoals het stroomlijnen van werkprocedures en de invoering van typmachines. Pas begin jaren 1970 telt het personeelskader meer dan 200 medewerkers.
Het aantal migranten is intussen meer dan evenredig opgelopen. Begin jaren 1970 telt België ongeveer 700.000 buitenlanders, een verdubbeling ten opzichte van 1945. Bovendien krijgt deze bevolkingsgroep een stem in het opkomend maatschappelijk debat rond het migratiebeleid. Zeker bij diverse actiegroepen aan linkerzijde wordt migratie stilaan een heet hangijzer dat de nodige media-aandacht kan opeisen. Dat bewijst het studentenprotest in Leuven tegen de geplande uitwijzing van een aantal buitenlandse studenten in december 1970. De acties leiden tot een hongerstaking en een protestmars gesteund door de rest van de academische wereld. Onder druk van de publieke opinie gaat de Minister van Justitie akkoord met de oprichting van een commissie die een “code van de vreemdeling” moet uitwerken. Begin 1972 heeft deze commissie haar bevindingen klaar in de vorm van een veel ruimer voorontwerp van een nieuwe vreemdelingenwet. Aan die tekst wordt gedurende de rest van de jaren 1970 gesleuteld, tot op 15 december 1980 de “Wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen” eindelijk groen ligt krijgt. Enkele jaren voordien, in 1977, is de Vreemdelingenpolitie reeds omgedoopt tot de Dienst Vreemdelingenzaken. Deze blijft tot 1993 werkzaam onder het Ministerie van Justitie.