Meteen  na de bevrijding worstelt België met een schromelijk tekort aan arbeiders,  vooral in de steenkoolsector die synoniem staat met de energiebevoorrading. De  beslissingen die de overheid in de lente van 1945 neemt, zijn bepalend voor het  migratiebeleid van de volgende decennia. In regeringskringen kiest men niet  voor structurele economische hervormingen, maar voor een kwantitatieve  oplossing: de immigratie van laagopgeleide maar goedkope arbeidskrachten. Aanvankelijk  is de mijnsector de belangrijkste afnemer van gastarbeiders. Vanaf begin jaren  1950 wordt al duidelijk dat het niet om een eenmalige, tijdelijke operatie gaat.  Gaandeweg volgen ook steeds meer bedrijfssectoren het voorbeeld van de  mijnpatroons. In tegenstelling tot zijn buurlanden rekruteert België geen  gastarbeiders uit zijn kolonie. Wel doet ons land achtereenvolgens beroep op  Italiaanse, Griekse, Spaanse, Turkse en Marokkaanse migranten. In alle gevallen  gaat het om laaggeschoolde arbeiders, niet zelden afkomstig uit landelijke, achtergestelde  streken. Voor de landen van herkomst is emigratie een welgekomen manier om werkloosheid  en politieke instabiliteit te verminderen. Bovendien zijn de emigranten een  bron van deviezen dankzij het geld dat zij vanuit België naar hun familieleden  opsturen. Vanaf eind jaren 1960 worden merkbaar minder arbeidsvergunningen  uitgereikt, maar ook na de migratiestop van 1974 gaat de (legale en illegale) arbeidsmigratie  verder. Na 1974 verzeilen de meeste nieuwkomers echter in ons land via gezinshereniging.
	