In  de loop van de jaren 1961-1966 kent de Belgische economie een explosieve groei.  De metaal- en bouwnijverheid, de dienstensector en (in mindere mate) de  steenkoolnijverheid doen in deze periode massaal beroep op goedkope  buitenlandse gastarbeid. Op 5 jaar tijd worden meer dan 130.000  arbeidsvergunningen uitgereikt. In vergelijking met zijn buurlanden verschijnt  België echter vrij laat op het toneel. De vrees voor een tekort aan  arbeidskrachten in bepaalde groeisectoren leidt tot een drastische versoepeling  in de toekenning van arbeidsvergunningen voor buitenlandse werknemers. Van 1962  tot begin 1967 hoeven werkgevers die een beroep willen doen op migranten niet  langer de voorafgaande toestemming te bekomen van het Ministerie van Arbeid.  Bijgevolg reizen duizenden buitenlandse werkwilligen als “toerist” naar België  om pas na hun aankomst een job te zoeken en hun verblijf te laten  regulariseren. De economische hoogconjunctuur en de tekorten op de arbeidsmarkt  maken dus dat illegale aankomst in de praktijk veelal ongestraft blijft.
	
Het  migratiebeleid wordt in deze periode ook met een nieuwe beweegreden omkleed.  Het dalende geboortecijfer en de vergrijzing van de bevolking baart zorgen in  Wallonië, waar men beroep doet op de Franse demograaf Alfred Sauvy om de  kwestie te bestuderen. Diens bekende rapport uit 1962 ziet een belangrijke rol  weggelegd voor jonge gastarbeiders en hun gezinnen om de groei en welvaart van  de regio te verzekeren: gezinspolitiek als economische strategie om de juiste  balans tussen de actieve en non-actieve bevolking te verzekeren. Bovendien moet  de komst van echtgenotes en kinderen het verblijf van de gastarbeiders  verankeren. Begin jaren 1960 voeren de West-Europese landen immers allemaal een  liberale migratiepolitiek, wat een klimaat van onderlinge concurrentie voor  arbeidskrachten schept. Het Sauvy-rapport draagt tenslotte ook de sporen van de  communautaire spanningen van begin jaren 1960: aangezien migranten uit  Nederland of Vlaanderen in Waalse steenkoolbekkens geen optie meer zijn, doet  Sauvy de aanbeveling om bij uitstek Italianen, Grieken, Spanjaarden en  Portugezen te rekruteren.

Het  is echter niet Wallonië dat in de jaren 1960 de meeste inwijkelingen opvangt.  De migratiestroom beweegt zich vooral richting Brabant en Vlaanderen. De  verruiming van het aanwervingsgebied, al zichtbaar eind jaren 1950, is wellicht  het bekendste element van de migratie uit de jaren 1960: naast Spanjaarden en  Grieken doet de Belgische economie een beroep op Marokkanen, Turken en (in  mindere mate) Algerijnen en Tunesiërs. De Turkse migranten belanden vooral in  Gent en in de Limburgse mijnstreek. Het streven van de mijnbedrijven naar een  stabiel reservoir van buitenlandse werkkrachten via gezinshereniging vertaalt  zich in de snelle groei van de Turkse gemeenschap in Limburg: in 1964 telt de  provincie 423 Turkse gezinnen met 874 kinderen, in 1970 al 1583 gezinnen met  5067 kinderen. Hoewel de mijnpatroons vanuit een rekruteringsbureau in  Casablanca zowat 3.500 Marokkanen als mijnwerker aanwerven, is de toestroom van  deze groep veel meer toegespitst op de steden. De Marokkaanse migranten, die  tot eind jaren 1960 steevast te boek staan als “Noord-Afrikanen”, vestigen zich  in Brussel, Antwerpen, Gent, een aantal centrumsteden binnen deze driehoek en  in Luik. Hun aantallen zitten eveneens in de lift: in 1960 verblijven amper 268  Marokkanen in België, in 1970 meer dan 30.000.


De  migratiestroom van de jaren 1960 kleurt dus buiten de lijnen van de mijnbekkens  in Wallonië en Oost-Limburg. Deze geografische spreiding is het gevolg van de  gewijzigde arbeidsmarkt en de diverse sectoren die naast de krimpende  mijnindustrie een groeiende nood aan goedkope buitenlandse werkkrachten kennen.  De stedelijke context waarin grote groepen migranten op korte tijd verzeilen,  creëert een eigen dynamiek. De logica van de huisvestingsmarkt bepaalt waar de  inwijkelingen terecht komen. Het lage inkomen van de gastarbeiders, de  geldsommen die zij naar hun thuisland opsturen en het perspectief van een  “tijdelijk verblijf” maken dat de migranten in de wijken met de goedkoopste  woningen belanden. In tegenstelling tot Frankrijk zijn dit geen “banlieues”  maar de oude stadskernen. Het zijn tevens de stadsdelen waaruit de gegoede inwoners  en de middenklasse wegtrekken om zich te vestigen in de gordel rond de stad, de  zogenaamde suburbs. De groei van de  Belgische economie en de dienstensector, de ontwikkeling van het hoger  onderwijs en de stijgende mobiliteit verhogen de welvaart van een groot deel  van de Belgische bevolking, wat zich vertaalt in het woonpatroon. In de oude  stadskernen van Antwerpen, Brussel, Charleroi, Gent en Luik blijven vooral de  sociale groepen over die niet kunnen uitwijken: ouderen, armen, laaggeschoolde  arbeiders, kleine zelfstandigen en migranten. Dit fenomeen, dat zich op enkele  jaren tijd voltrekt, is zeer frappant in Brussel en zijn deelgemeenten  Anderlecht, Schaarbeek, Sint-Gillis en Sint-Joost-ten-Node. De politieke  gevolgen hiervan zullen in de jaren 1970 de kop opsteken.


De  snelle concentratie van nieuwe migrantengroepen in de steden is, net zoals de  regularisatie van de clandestiene arbeidsmigratie, een doorn in het oog van de  Vreemdelingenpolitie. Vanuit politioneel oogpunt leidt het gedoogbeleid van  werkwilligen die met een toeristenvisum het land betreden immers tot het  ontstaan van parallelle migratiecircuits, informele netwerken en  paspoortfraude. Doorheen de jaren 1960 bindt de Vreemdelingenpolitie  onverminderd de strijd aan met wat in eigentijdse documenten als “valse  toeristen” wordt omschreven. Niettegenstaande het stijgend aantal  terugdrijvingen aan de grens en controleacties in het binnenland (waaronder  grootschalige operaties in Brussel en in Gent), slaagt de Vreemdelingenpolitie  er niet in om het tij te keren. Voor werkgevers vormen buitenlanders die als  toerist komen aankloppen immers een lucratieve opportuniteit: ze brengen geen  reisonkosten met zich mee en zolang ze geen arbeidscontract op zak hebben,  bespaart de werkgever ook op uitgaven voor de sociale zekerheid. In theorie is  de migratie van de nieuwe gastarbeiders onderworpen aan bilaterale verdragen  afgesloten met hun landen van herkomst (Marokko en Turkije in 1964, Algerije in  1969 en Tunesië  in 1970). Deze akkoorden  zorgen echter nauwelijks voor enige omkadering en hollen in de praktijk de  spontane immigratie achterna. Pittig detail: voor hun goedkeuring door het  parlement eind 1976 (!) en hun publicatie in het Staatsblad midden 1977 zijn  geen van deze verdragen in principe bindend op Belgisch grondgebied.

De  Vreemdelingenpolitie ventileert regelmatig haar frustraties, zowel binnen- als  buitenskamers. De verstandhouding met het departement van Tewerkstelling en  Arbeid is verre van optimaal. De motor achter de ongecoördineerde toestroom van  gastarbeiders wordt gevoed door een factor waarop de Vreemdelingenpolitie geen  greep heeft: de hoogconjunctuur van de Belgische economie. Wanneer eind 1966  tekenen van een recessie opduiken, verandert de Minister van Tewerkstelling  (onder druk van de vakbonden) het geweer van schouder. Vanaf 1 februari 1967  wordt het opnieuw formeel verboden om vreemdelingen van buiten EEG-lidstaten  tewerk te stellen zonder voorafgaandelijke arbeidsvergunning. De  beleidswijziging gaat gepaard met een regularisatieronde die in totaal 3.328  arbeidsvergunningen oplevert voor clandestiene tewerkgestelden of hun  gezinsleden. Een koninklijk besluit van 20 juli 1967 bekrachtigt de terugkeer naar  het stelsel van gereguleerde arbeidsmigratie. Niettemin ondervinden de wetgever  en de Vreemdelingenpolitie snel dat back  to normal niet aan de orde is. Vijf jaar ongeleid migratiebeleid hebben in  ondernemersmiddens een geest gewekt die niet meer in de fles wil. Het  voornoemde koninklijk besluit schroeft ook de boetes voor clandestiene  tewerkstelling terug en zet hiermee “de kat bij de melk”: naast de kwetsbare  positie van de clandestiene arbeider (laag loon, geen sociale zekerheid of  steun van vakbonden) moedigen nu ook lage boetes minder scrupuleuze werkgevers  aan. Daarnaast doen de soepele voorwaarden voor gezinshereniging en de  toekenning of vernieuwing van arbeidskaarten het aantal nieuwkomers na 1967  verder oplopen.


Met  meer dan 600.000 personen gespreid over heel België zijn de migranten voor het  eerst goed zichtbaar in de samenleving en brengen ze het maatschappelijk debat  rond arbeidsmigratie op gang. Dat ondervindt ook Louis Major, die in 1968  aantreedt als Minister van Tewerkstelling. Major, een figuur gepokt en gemazeld  in de socialistische vakbondswereld, is op zijn zachtst gezegd een koele  minnaar van gastarbeid. Op  een persconferentie in maart 1969 verklaart hij orde te zullen scheppen “dans la véritable pagaille [concernant]  l’occupation de la main-d’oeuvre étrangère”. Zijn plannen lezen als een oorlogsverklaring  aan het beleid dat zijn christendemocratische voorgangers de voorbije tien jaar  hebben uitgetekend. Een deel van Majors programma wordt echter snel ingetrokken  na mediatieke protesten van de vakbonden. De actie is een schoolvoorbeeld van  de protestbewegingen en de sociale onvrede die vanaf eind jaren 1960 voelbaar  zijn. Nu migratie als maatschappelijk thema steeds meer gewicht in de schaal  gaat werpen, mist de overheid animo om een lange termijnbeleid uit te werken en  is ze juridisch slecht gewapend om illegale tewerkstelling te ontmoedigen. De jaren  1970 dienen zich aan als een turbulente periode.
