Naweeën van de oorlog
Oude Belgen, nieuwe vreemdelingen
Bij de bevrijding in september 1944 is de bestraffing van collaboratie één van de prioriteiten van de overheid. De vervolging van collaborateurs gebeurt door het militair gerecht, maar de Vreemdelingenpolitie krijgt eveneens een belangrijke rol toegewezen. De Minister van Justitie gelast de internering van een hele resem “vijanden”: Duitse burgers of personen uit landen geallieerd met nazi-Duitsland ouder dan 16 jaar, vreemdelingen die in het Duitse leger of als ambtenaar in vijandelijke dienst hebben gewerkt en tenslotte alle andere vreemdelingen die de belangen van de vijand tijdens de bezetting zichtbaar steunden. Geïnterneerde vreemdelingen kunnen hun zaak aanhangig maken bij een speciale consultatieve commissie samengesteld uit ambtenaren van de Openbare Veiligheid. Deze legt een advies voor aan de Minister van Justitie, die vervolgens beslist over het verblijfsrecht van de betrokkenen.
Tijdens de repressie is de grens tussen Belgen en vreemdelingen niet altijd even scherp. Het lidmaatschap van de Belgische natie wordt na de bevrijding opnieuw afgebakend: nieuwe wetgeving maakt het mogelijk om de Belgische nationaliteit te ontnemen van veroordeelde collaborateurs die uit handen van het gerecht blijven. Deze maatregel vertrekt vanuit de redenering dat wie zich onttrekt aan de rechtsgang vrijwillig zijn band met België verbreekt. Op die manier zullen 4165 burgers hun nationaliteit verliezen. Vaak gaat het om personen die voor de bevrijding naar het buitenland vluchten, soms ook om voormalige oostfronters die ofwel in krijgsgevangenschap verkeren, ofwel zijn gesneuveld zonder medeweten van de overheid. Het verlies van de Belgische nationaliteit is een maatregel uitgevoerd door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de woon- of verblijfplaats van de bij verstek veroordeelde. Het vonnis wordt genoteerd in een apart register, op de geboorteakte van de betrokkene of op diens naturalisatie indien het gaat om een Belg van buitenlandse origine. Deze overschrijving verschijnt vervolgens in het Belgisch Staatsblad. Aangezien de gedenationaliseerde personen niet langer Belg zijn, vallen zij in het schootsveld van de Vreemdelingenpolitie. Meestal is de inhoud van hun vreemdelingendossier evenwel beperkt tot het uittreksel van het nationaliteitsverval. Vanaf 1954 treedt een versoepeling op: het nationaliteitsverval houdt op voor personen die binnen een termijn van 20 jaar na hun veroordeling alsnog zijn aangehouden of zich vrijwillig aangeven. Eind 1964 wordt deze verjaringstermijn opgetrokken tot 30 jaar voor ter dood veroordeelde voortvluchtige collaborateurs. Hoewel het nationaliteitsverlies dus vrij eenvoudig ongedaan kan worden gemaakt, zal deze maatregel uiteindelijk slechts van toepassing zijn op een driehonderdtal personen.
Het bekendste (en beruchtste) voorbeeld is de zaak rond Richard De Bodt, de beruchte SS-opzichter uit het Fort van Breendonk. Op 7 mei 1946 wordt hij bij verstek ter dood veroordeeld door de krijgsraad van Mechelen voor moord op verschillende gevangenen tijdens de bezetting. Vijf jaar later komt het Belgisch gerecht de voortvluchtige terug op het spoor in de Franse bezettingszone in Duitsland en wordt De Bodt uitgeleverd aan België. Aangezien de Belgische regering na 1950 geen executies van ter dood veroordeelden meer uitvoert, wordt diens doodstraf in augustus 1952 omgezet in levenslange dwangarbeid. Richard De Bodt zal als enige veroordeelde collaborateur de rest van zijn dagen in de gevangenis slijten. Begin 1975 overlijdt hij in Sint-Gillis aan de gevolgen van suikerziekte.